Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4800

Datum uitspraak2008-11-18
Datum gepubliceerd2008-11-19
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers107.001.576/01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Milieu-aansprakelijkheid (art. 6:175, 6:176 en 6:162 BW). Aansprakelijkheid van eigenaar rioolwaterzuiveringsinstallatie voor schade aan omringende percelen. Vordering afgewezen.


Uitspraak

Arrest d.d. 18 november 2008 Zaaknummer 107.001.576/01 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, in eerste aanleg: eiser, hierna te noemen: [appellant], advocaat: mr. J.H. van der Meulen, kantoorhoudende te Joure, voor wie gepleit heeft mr. G.W. Breuker, advocaat te Groningen, tegen 1. de provincie Groningen, gevestigd te Groningen, hierna te noemen: de provincie, 2. het waterschap Noorderzijlvest, gevestigd te Groningen, hierna te noemen: het waterschap, geïntimeerden, in eerste aanleg: gedaagden, advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden, voor wie gepleit heeft mr. P. van den Broek, advocaat te Amsterdam. Het geding in eerste instantie In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 1 november 2006 door de rechtbank Groningen. Het geding in hoger beroep Bij exploot van 30 januari 2007 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van de provincie en het waterschap tegen de zitting van 14 februari 2007. De conclusie van de memorie van grieven luidt: ''[…] bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtdoende in appel, het vonnis van de rechtbank Groningen d.d. 1 november 2006 in de zaak tussen appellant en geïntimeerden te vernietigen en de Provincie Groningen en het Waterschap Noorderzijlvest hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 718.549,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2005, alsmede te veroordelen tot betaling van € 2.450,-- aan buitengerechtelijke incassokosten, alsmede geïntimeerden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de kosten van de procedure bij de rechtbank Groningen alsmede de kosten van dit geding.'' Bij memorie van antwoord is door de provincie en het waterschap verweer gevoerd met als conclusie: ''dat het hof het rechtbankvonnis bekrachtigt, al dan niet onder verbetering en / of aanvulling van de gronden waarop het rechtbankvonnis berust. Tevens verzoeken de provincie en het Waterschap het hof [appellant] te veroordelen in de (proces)kosten van zowel de rechtbankprocedure als de procedure bij het hof.'' Voorts heeft [appellant] een akte genomen en de provincie en het waterschap een antwoordakte. Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten. De provincie en het waterschap hebben bij gelegenheid van het pleidooi een akte genomen, waarbij aanvullende producties in het geding zijn gebracht. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. De grieven [appellant] heeft zes grieven opgeworpen. De beoordeling 1. [appellant] maakt met grief I in de eerste plaats bezwaar tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank in r.o. 2 van het vonnis waarvan beroep. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet alle feiten meegenomen die van belang zijn voor de beoordeling van de zaak. Hij heeft vervolgens niet vermeld welke feiten volgens hem door de rechtbank ten onrechte niet als tussen partijen vaststaand zijn aangemerkt, maar heeft volstaan met een verwijzing "naar al hetgeen" hij met betrekking tot de feiten in eerste aanleg naar voren heeft gebracht. Het hof overweegt hieromtrent dat in zoverre geen sprake is van een behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grief, nu in het geheel niet duidelijk is op welke feiten [appellant] met de grief doelt. De grief faalt in zoverre. 1.1 Hetgeen [appellant] overigens nog onder grief I heeft gesteld betreft door de provincie en het waterschap betwiste stellingen van [appellant], zodat in zoverre geen sprake is van vaststaande feiten. Ook in dit opzicht faalt grief I. 2. Nu anderszins niet is gebleken van bezwaren tegen de weergave door de rechtbank van de tussen partijen vaststaande feiten, zal ook in hoger beroep van die feiten worden uitgegaan. Het hof zal deze feiten hierna verkort weergeven, aangevuld met enige feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan. 2.1 [appellant] heeft vanaf 1985 een landbouwbedrijf, gelegen aan de [adres] te [plaats], geëxploiteerd. Tot het bedrijf behoorde 6 ha. grond, waarvan 4 ha. was gelegen in een kleine polder. [appellant] hield op deze gronden koeien en schapen met lammeren. 2.2 [appellant] hield het vee vanaf 1998 uitsluitend op de gronden in de hiervoor bedoelde polder. 2.3 In dezelfde polder - ten zuidwesten van het perceel van [appellant] - is in de jaren zeventig een rioolwaterzuiveringsinstallatie (hierna te noemen: de RWZI) gebouwd, die in 1980 in gebruik is genomen. Voor de oprichting en exploitatie van deze inrichting is bij besluit van 15 mei 1976 een hinderwetvergunning verleend. Bij besluit van 14 mei 1991 is een hinderwetvergunning voor de uitbreiding c.q. wijziging van de inrichting verleend en nadien zijn nog enkele meldingen van wijzigingen op grond van de Wet miliebeheer gedaan. 2.4 De RWZI was tot en met 1999 in beheer bij de provincie en vanaf 1 januari 2000 bij het waterschap. 2.5 De RWZI ontvangt rioolwater dat bestaat uit regenwater en huishoudelijk en bedrijfsmatig afvalwater. Voorts wordt slib dat uit rioleringen afkomstig is, aangevoerd en op het terrein opgeslagen. Daarbij gaat het mede om slib dat afkomstig is van andere RWZI's en dat naar de RWZI in [plaats] wordt getransporteerd. 2.6 Bij besluit van 7 april 1998, bekendgemaakt op 17 april 1998, heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Groningen voor het exploiteren van de RWZI aan Zuiveringsbeheer Provincie Groningen een revisievergunning als bedoeld in art. 8.4 Wet milieubeheer alsmede een vergunning op grond van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren (WVO) verleend. De WVO-vergunning heeft betrekking op lozingen van effluent op het Eemskanaal. Aan deze (onherroepelijke) vergunningen zijn diverse voorschriften verbonden. 2.7 Na 1998 is het vee van [appellant] ziek geworden en is een deel van de veestapel overleden. Het gemiddelde sterftepercentage bedroeg 50%. 2.8 [appellant] is in 2000 overgegaan op akkerbouw. De oogst over het jaar 2000 was laag en de oogsten over de jaren 2001 tot en met 2004 zijn, voor zover afkomstig van de gronden in de polder, afgekeurd. 2.9 [appellant] heeft vanaf eind 2001 getracht om opnieuw een veeteeltbedrijf op te zetten en heeft 55 melkkoeien gekocht. Deze koeien werden uitsluitend op stal gehouden. In deze periode waren er geen gezondheidsproblemen met de veestapel. 2.10 [appellant] heeft eind 2003 de koeien verkocht en het landbouwbedrijf ter plaatse definitief gestaakt. 2.11 In 2003 heeft een bedrijf met de naam Swiss Combi zich tussen de RWZI en de landerijen van [appellant] gevestigd. 3. In deze procedure verwijt [appellant] de provincie en het waterschap dat de gezondheidsproblemen en de hoge sterfte onder het vee alsmede de mislukte oogsten het gevolg zijn van de activiteiten van de RWZI. [appellant] heeft hiertoe - kort samengevat - gesteld dat uit diverse uitgevoerde onderzoeken blijkt dat in de periode 1998-2004 zijn landerijen in de polder alsmede de omringende sloten ernstig vervuild zijn geraakt als gevolg van gevaarlijke stoffen die bij de RWZI zijn opgeslagen en vervolgens zijn vrijgekomen. Dit is gebeurd door verwaaiing van slibdeeltjes, afkomstig van gedroogd slib dat tot 2000 open en bloot bij de RWZI lag opgeslagen, alsmede door het (over)storten van ongezuiverd afvalwater in de sloten rondom de RWZI, die tevens hebben gefungeerd als drinkwatervoorziening voor het vee van [appellant]. Deze verontreinigingen zijn zowel het gevolg van de normale bedrijfsvoering van de RWZI als van een aantal calamiteiten, die zich in genoemde periode hebben voorgedaan. Bovendien is in deze periode sprake geweest van een aantal schendingen van de verleende vergunningen, aldus nog steeds [appellant]. 3.1 Na wijziging van eis vordert [appellant] dat de provincie en het waterschap hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding van de schade (in hoofdsom een bedrag van € 718.549,00) die hij naar zijn zeggen door het hiervoor bedoelde handelen van de provincie en het waterschap heeft geleden. [appellant] legt aan deze vordering ten grondslag: * primair: schending van art. 6:176 BW; * subsidiair: schending van art. 6:175 BW; * meer subsidiair: schending van art. 6:162 BW. 4. De provincie en het waterschap hebben de stellingen van [appellant] betwist. 5. De rechtbank heeft bij het beroepen vonnis de vordering afgewezen omdat volgens haar niet is gebleken dat een van de situaties als bedoeld in de hiervoor vermelde bepalingen zich voordoet. met betrekking tot art. 6:176 BW 6. Grief II is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de locatie van de RWZI niet kan worden aangemerkt als een stortplaats in de zin van art. 6:176 BW. Volgens [appellant] valt de RWZI wel onder de definitie van art. 6:176 lid 6 BW, omdat op het bedrijfsterrein slib wordt gestort in afwachting van de verwerking ervan. Bovendien resteert na verwerking van het rioolwater en het slib effluent, dat vervolgens wordt gestort (al dan niet in het Eemskanaal), en wordt in het geval van een overstort, ongezuiverd afvalwater in de sloten rondom de RWZI geloosd, aldus [appellant]. 6.1 De provincie en het waterschap hebben hiertegen ingebracht dat de RWZI een inrichting is die bestemd is voor het behandelen en verwerken van afvalstoffen. Er worden ter plaatse geen stoffen gestort met de bedoeling om deze daar op of in de bodem te brengen. Het ontwaterde zuiveringsslib is volgens hen vóór 2000 afgevoerd naar "De Stainkoeln" te Groningen en is na 2000 afgevoerd door Swiss Combi. 6.2 Het hof overweegt hieromtrent dat in art. 6:176 lid 6, eerste volzin, BW is bepaald dat onder stortplaats is begrepen elk terrein dat door de exploitant daarvan is bestemd voor het storten van al dan niet verpakte, geheel of ten dele van anderen afkomstige stoffen met als doel dat de exploitant of die anderen zich van de stoffen ontdoen door ze daar op of in de bodem te brengen. In de Memorie van Toelichting bij dit artikel wordt hierover - voor zover hier van belang - vermeld (zie Kamerstukken II, 1988-1989, 21 202, nr. 3, p. 51-52): "De omschrijving sluit voorts niet uit dat de stoffen op het terrein tevens worden bewerkt, verwerkt, bewaard of vernietigd, mits het maar de bedoeling is zich uiteindelijk van die stoffen te ontdoen door ze ter plaatse in of op de bodem te brengen. (…) De bestemming tot stortplaats door de exploitant is beslissend, maar deze kan worden afgeleid uit de feitelijke gedragingen of uit de plaatselijke situatie. (…) De omschrijving sluit evenmin uit dat onder oppervlaktewater wordt gestort, uiteraard mits nog steeds gesproken kan worden van in of op de bodem brengen van de stoffen. Het gaat dan om de bodem onder de spiegel van het oppervlaktewater." 6.3 Nu uit de door [appellant] gestelde feiten niet volgt dat de opslag van slib binnen de RWZI plaatsvindt met als doel om het ter plaatse in of op de bodem te brengen, is er in zoverre geen grond voor het oordeel dat sprake is van een stortplaats in de hiervoor bedoelde zin. De omstandigheid dat vanuit de RWZI lozingen van afvalwater plaatsvinden kan evenmin bijdragen aan het oordeel dat de activiteiten van de RWZI in zoverre voldoen aan de hiervoor bedoelde definitie van het begrip stortplaats, reeds vanwege de omstandigheid dat [appellant] niet heeft gesteld en evenmin is gebleken dat de provincie en het waterschap destijds de bedoeling hebben gehad om afvalwater te lozen teneinde de geloosde stoffen in of op de bodem onder het oppervlaktewater te brengen. Voorts heeft [appellant] - zoals hierna bij de bespreking van de meest subsidiaire grondslag nog zal blijken - niet in toereikende mate gesteld dat sprake is geweest van verontreiniging van lucht, water of bodem door een storting van stoffen in het kader van de exploitatie van de RWZI en dat hij als gevolg daarvan schade heeft geleden. 6.4 Gelet op het vorenstaande faalt de grief. met betrekking tot art. 6:177 BW 7. [appellant] maakt met grief III bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat aansprakelijkheid op grond van art. 6:175 BW eveneens ontbreekt omdat de provincie en het waterschap handelden in het kader en binnen de grenzen van de verleende vergunningen, zodat de uitzonderingsgrond van art. 6:178 aanhef en f BW in de weg staat aan het honoreren van het beroep op art. 6:175 BW. Volgens [appellant] is dit oordeel onjuist omdat uit diverse door hem in het geding gebrachte rapportages blijkt dat de RWZI voor mens en dier gevaarlijke stoffen onder zich heeft gehouden en dat deze stoffen hebben geleid tot ziekte en sterfte onder het vee van [appellant]. Voorts heeft hij gesteld dat bij de RWZI sprake is geweest van calamiteiten en ander handelen in strijd met de vergunningen, zodat het handelen niet uitsluitend binnen de grenzen van de vergunningen heeft plaatsgevonden. 7.1 Ook deze grief faalt. [appellant] heeft weliswaar onder verwijzing naar diverse rapportages gesteld dat in en op zijn gronden in de polder gevaarlijke stoffen zijn aangetroffen (cadmium, chroom, mangaan, molybdeen, nikkel, vanadium, ijzer en zink), maar het hof is, zoals hierna nog zal blijken, van oordeel dat [appellant] niet in toereikende mate heeft gesteld, laat staan bewezen, dat de aanwezigheid van deze stoffen het gevolg is van enig handelen of nalaten van de RWZI. Onder deze omstandigheden kan er niet van worden uitgegaan dat sprake is geweest van een verwezenlijking van het gevaar als bedoeld in de eerste volzin van art. 6:175 lid 1 BW. Gelet hierop kan in het midden blijven of zich een aansprakelijkheids-uitsluitingsgrond in de zin van art. 6:178 BW voordoet. met betrekking tot art. 6:162 BW 8. Grief IV heeft betrekking op de vraag of de provincie en het waterschap onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellant]. Het hof zal bij de beoordeling van deze grief ook grief I betrekken voor zover daarbij aan de orde wordt gesteld op welke wijze volgens [appellant] de gestelde verontreinigingen zich hebben voorgedaan, alsmede grief V die erover klaagt dat de rechtbank [appellant] ten onrechte niet tot bewijslevering heeft toegelaten. 9. Het hof stelt bij de beoordeling van deze grieven voorop dat de vraag of de ziekte en sterfte onder het vee alsmede het mislukken van de oogsten het gevolg is van handelen dan wel nalaten van de RWZI, moet worden beantwoord aan de hand van de volgende twee vragen: 1) is door handelen of nalaten van de RWZI de grond van [appellant] en/of het slootwater rondom zijn landerijen in de polder verontreinigd geraakt? 2) Zo ja, heeft deze verontreiniging tot de gestelde schade aan de zijde van [appellant] geleid? 9.1 Nu de provincie en het waterschap gemotiveerd betwisten dat deze causale relaties zich hebben voorgedaan, rust op [appellant] in beginsel de plicht om zijn stellingen conform de hoofdregel van art. 150 Rv te bewijzen. [appellant] heeft in het kader van grief IV evenwel gesteld dat in deze zaak de zogenaamde omkeringsregel - die inhoudt dat een vermoeden van causaliteit (in de zin van condicio sine qua non-verband) wordt aangenomen, waartegen de aangesprokene vervolgens tegenbewijs kan leveren - moet worden toegepast. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen is voor toepassing hiervan vereist dat is komen vast te staan dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen en dat degene die zich op de schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt (onder meer HR 29 november 2002, NJ 2004, 305). 9.2 Volgens [appellant] is in deze zaak aan de hiervoor bedoelde criteria voldaan omdat de provincie en het waterschap hebben nagelaten om een logboek bij te houden van "al hetgeen is aangevoerd". Volgens [appellant] is dit "opmerkelijk" omdat "voor elk(e) bedrijf en/of organisatie van belang is te weten wat er binnen zo'n bedrijf wordt aangevoerd" (conclusie van repliek in prima, onder punt 4). Nu dat niet is gebeurd, valt niet na te gaan welke stoffen bij de RWZI zijn gestort en welke stoffen na zuivering van het water ter plaatse achterbleven. Deze omstandigheid rechtvaardigt toepassing van de omkeringsregel, aldus [appellant]. 9.3 Het hof overweegt hieromtrent dat uit de stellingen van [appellant] niet valt af te leiden dat volgens hem ten tijde van de voor dit geding relevante periode voor de RWZI een verplichting - bijvoorbeeld op grond van de van toepassing zijnde vergunningen - gold om een logboek als door hem bedoeld bij te houden. [appellant] heeft derhalve niet gesteld dat de provincie en het waterschap in zoverre een norm jegens hem hebben geschonden, zodat reeds om die reden toepassing van de omkeringsregel niet aan de orde is. Overigens is het hof van oordeel dat in het geval de provincie en het waterschap wel in strijd met een op hun rustende verplichting zouden hebben nagelaten om een logboek met betrekking tot de aanvoer van afvalstoffen naar de RWZI bij te houden, toepassing van de omkeringsregel evenmin aan de orde zou zijn geweest. Een dergelijke norm zou naar het oordeel van het hof niet strekken tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade, maar slechts ter voorkoming van het ontstaan van onduidelijkheid over de vraag welke afvalstoffen naar de RWZI zijn aangevoerd (vergelijk in zoverre HR 7 mei 2004, NJ 2004, 422). 9.4 In aansluiting op het vorenstaande overweegt het hof verder nog dat de provincie en het waterschap gemotiveerd hebben weersproken dat in de periode 1998-2004 niet werd bijgehouden welke afvalstoffen door de RWZI werden ontvangen en afgegeven (zie hun akte in prima van 19 oktober 2005, waarbij zij lijsten in het geding hebben gebracht waarop volgens hen zowel door de RWZI ontvangen als afgegeven afvalstoffen vermeld staan). [appellant] heeft hier weliswaar tegen ingebracht dat op grond van deze lijsten op geen enkele wijze duidelijk wordt welke (gevaarlijke) stoffen zijn aan- en afgevoerd, maar heeft niet betwist dat de provincie en het waterschap een systeem hanteerden waarbij - met behulp van een bepaalde codering - werd vastgelegd welke stoffen werden aan- en afgevoerd. Onder deze omstandigheden neemt het hof als vaststaand aan dat een dergelijk systeem in de hiervoor bedoelde periode werd gehanteerd. In zoverre mist het verwijt van [appellant] derhalve ook feitelijke grond. 9.5 Bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft [appellant] nog naar voren gebracht dat sprake is geweest van schending van art. 1.1a Wet milieubeheer, hetgeen volgens hem ook een specifieke norm betreft. Het hof kan hem hierin evenwel niet volgen nu bedoeld artikel uitsluitend een algemene zorgplicht voor het milieu behelst. 9.6 [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn beroep op de omkeringsregel voorts verwezen naar het rapport van de Commissie Diergezondheid en Riooloverstorten van februari 2003 met de titel "Genezen en voorkomen" (productie 1 bij memorie van grieven). In dit rapport wordt bepleit om de bewijslast met betrekking tot het causaal verband om te keren als sprake is van een illegale overstort of van een bekende risicovolle overstort. Nu in dit geding vaststaat dat de RWZI (ook) in de voor dit geding relevante periode over de vereiste milieuvergunningen beschikte, terwijl [appellant] niet op toereikende wijze de stelling van de provincie en het waterschap heeft betwist dat de hieraan verbonden voorschriften voldoende actueel waren en de inrichting ook overeenkomstig de voorschriften in werking was, vermag het hof niet in te zien dat de RWZI als een illegale dan wel bekende risicovolle overstort in de zin van de hiervoor bedoelde rapportage aangemerkt kan worden. Reeds om die reden is er geen aanleiding om naar analogie de aanbeveling van de commissie de bewijslast om te keren (in de zin van toepassing van de omkeringsregel). 9.7 Gelet op het vorenstaande is toepassing van de omkeringsregel derhalve niet aan de orde, zodat grief IV in zoverre faalt. 10. Wat betreft de vraag of [appellant] voldoende heeft gesteld om hem tot bewijslevering toe te laten, overweegt het hof als volgt. 10.1 [appellant] heeft aanvankelijk steeds gesteld dat op het moment dat de volledige opslagcapaciteit van de RWZI is benut, de sloten rondom de RWZI en dus ook de sloten rondom de landerijen van [appellant] worden gebruikt als extra buffer ("overstort") tot het moment dat de RWZI wel weer in staat is om het aangevoerde rioolwater volledig op haar eigen terrein op te slaan en vervolgens te zuiveren. Het water dat ingeval van een overstort onder meer in de sloten rondom de grond van [appellant] wordt geloosd, betreft volgens hem ongezuiverd afvalwater en bevat zodanig veel schadelijke stoffen dat het vee dat uit deze sloten dronk, daardoor ziek is geworden en uiteindelijk is gestorven. Hij heeft hier aan toegevoegd dat het water uit de bermsloot naast de RWZI ongehinderd de sloten rondom zijn landerijen kon bereiken. Deze sloot is volgens [appellant] pas in 2000 afgedamd en bovendien erg laag, zodat bij een hoge waterstand het vervuilde water over de dam stroomt en vervolgens kan doorstromen in de richting van zijn landerijen. Weliswaar komt het water dan eerst terecht in de sloot die zich achter Swiss Combi bevindt, maar het water van de RWZI komt via een pijp die zich onder de - in 2003 aangelegde - dam van Swiss Combi bevindt toch in de sloten rondom zijn landerijen terecht, aldus [appellant]. 10.2 De provincie en het waterschap hebben onder verwijzing naar de beschrijving van de bedrijfsprocessen binnen de RWZI zoals deze zijn omschreven op pagina 2 van de ontwerp WVO-vergunning (productie 12 bij de inleidende dagvaarding). uitdrukkelijk de door [appellant] gestelde feiten bestreden. Volgens hen vinden overstorten slechts in beperkte mate plaats en wordt er in dat geval uitsluitend "voorbezonken" afvalwater (hoofdzakelijk regenwater) via bergbezinkbassins en vervolgens via het effluent-lozingswerk in het Eemskanaal gestort. Dit is pas aan de orde indien bij periodes van langdurige neerslag in het rioleringsgebied van de RWZI de aanvoercapaciteit groter is dan de doorvoercapaciteit (16.000 m3 ten opzichte van 11.000 m3/uur) en de bergbezinkbassins (met een inhoud van 10.000 m3) na twee uur vol zijn. Het effluent en het water dat wordt overgestort kunnen het perceel van [appellant] evenwel niet bereiken, omdat de lozingen plaatsvinden in het Eemskanaal dat richting Delfzijl stroomt en de percelen van [appellant] zich stroomopwaarts bevinden. Alleen in geval van een calamiteit stroomt gezuiverd rioolwater naar een polderwatergang. Van het lozen van (ongezuiverd) afvalwater op de sloten rond de RWZI is dan ook geen sprake. Wel vinden er - aldus nog steeds de provincie en het waterschap - incidenteel overstorten plaats op de bermsloot, die langs de RWZI loopt. Dit betreft evenwel uitsluitend lozingen vanuit de bedrijfsriolering (ten behoeve van de toiletten voor het personeel en dergelijke) van de RWZI en bovendien is de sloot vanaf het begin van de jaren tachtig altijd afgedamd geweest. De afdamming hield verband met het feit dat de terreinriolering overstortte in deze sloot. Het water uit de bermsloot kon de sloten rondom de landerijen van [appellant] dus niet bereiken. Dit is alleen niet het geval geweest toen de dam die grensde aan het perceel van [appellant] er eind 1999 tijdelijk (twee a drie maanden) uit is geweest als gevolg van een misverstand. In die periode - aldus nog steeds de provincie en het waterschap - was het vee van [appellant] al ziek, zodat er geen verband kan bestaan tussen de ziekteverschijnselen enerzijds en de tijdelijke open verbinding met de bermsloot anderzijds. Wat betreft de overstorten op de bermsloot hebben de provincie en het waterschap verder aangevoerd dat deze pas plaatsvinden indien de twee bassins vol zijn en dat het water uit de bermsloot hierin weer wordt teruggepompt zodra daarvoor ruimte is. Dit gebeurt volgens hen gemiddeld drie keer per jaar. Zij hebben voorts bestreden dat water uit de bermsloot - in weerwil van de aanwezigheid van de dam - de sloten rondom de landerijen van [appellant] kan bereiken. Volgens hen ligt de bermsloot lager dan de sloten rond het land van [appellant] en zal het water daarom in een andere richting stromen en bovendien wordt het water ook teruggepompt naar de RWZI. Zij hebben verder betwist dat via een pijp onder de dam van Swiss Combi (vervuild) water uit de bermsloot de sloten rondom de grond van [appellant] kan bereiken. 10.3 [appellant] heeft bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep, waarbij de provincie en het waterschap aan de hand van kaartmateriaal een nadere toelichting op de feitelijke situatie in de voor dit geding relevante periode hebben gegeven, zijn stellingen in die zin gepreciseerd dat hij thans stelt dat de sloten verontreinigd zijn geraakt door het water uit de hiervoor bedoelde bermsloot. Het hof gaat er dan ook van uit dat [appellant] zijn stelling met betrekking tot de overige lozingen niet handhaaft. Voor zover dat al anders zou zijn, is het hof van oordeel dat [appellant] in het licht van de gemotiveerde betwisting door de provincie en het waterschap onvoldoende heeft gesteld om ervan uit te kunnen gaan dat vanuit de RWZI lozingen van ongezuiverd afvalwater op de omringende sloten plaatsvinden, zodat reeds om die reden van enige normschending aan de zijde van de provincie en het waterschap geen sprake is. 10.4 Het hof is voorts van oordeel dat [appellant], gelet op al hetgeen de provincie en het waterschap hieromtrent naar voren hebben gebracht, evenmin op toereikende wijze heeft gesteld dat als gevolg van overstorten vanuit de bedrijfsriolering op de hiervoor bedoelde bermsloot verontreiniging van het oppervlaktewater rondom zijn landerijen is opgetreden, laat staan dat het hierbij om zodanige verontreiniging ging dat hierdoor ziekte en sterfte onder het vee is ontstaan en/of oogsten zijn mislukt. Het hof wijst er in dit verband op dat - zoals de provincie en het waterschap terecht betoogd hebben - in het door [appellant] overgelegde rapport van AT Milieu Advies BV van oktober 2001 wordt vermeld dat in het oppervlaktewater van de sloot langs de RWZI geen van de onderzochte parameters verhoogd is aangetroffen (productie 38 bij de inleidende dagvaarding, p. 11). Ook in zoverre is derhalve niet van enige normschending aan de zijde van de provincie en het waterschap gebleken. 10.5 [appellant] heeft voorts gesteld dat ook als gevolg van verwaaiing van slibdeeltjes, die afkomstig zijn van de slibopslag van de RWZI, verontreiniging van zijn landerijen in de polder is opgetreden. Volgens hem kwam het slib in de periode dat de slibopslag nog niet was afgeschermd (tot 2000) in geval van regen terecht in de sloten rondom de RZWI en waaide het slib bij droog weer en met noordoosten-wind in de vorm van stofdeeltjes destijds ook de polder in. De opslag van slib vond destijds plaats op een plaat naast het terrein van [appellant], op de plek waar thans Swiss Combi is gevestigd, aldus [appellant]. 10.6 De provincie en het waterschap hebben dit bestreden en daartoe aangevoerd dat het opgeslagen slib, gelet op de wijze van opslag, de samenstelling ervan (25% droge stof), de heersende windrichting (west-zuid-west), de bomenrij tussen de opslag en het land van [appellant] en de omstandigheid dat het slib dagelijks werd afgevoerd, niet door verwaaiing elders terecht kon komen. In geval van regen kwam bij eventuele uitspoeling het slib in de terreinriolering terecht, aldus de provincie en het waterschap. Als het slib al in een sloot is terechtgekomen - hetgeen de provincie en het waterschap betwisten - dan is dat volgens hen gebeurd in de (afgedamde) bermsloot. Zij hebben voorts gewezen op de inhoud van het rapport "Onderzoek naar de veronderstelde invloed van RWZI en persleiding te [plaats] op ziekten bij mens en dier" van het RIVM/RIZA van september 2001 (productie 46 bij de inleidende dagvaarding), waaruit zij afleiden dat depositie van slibdeeltjes op het terrein van [appellant] niet heeft plaatsgevonden, althans niet tot schade heeft geleid. 10.7 Het hof is van oordeel dat [appellant] ook op dit punt is tekortgeschoten in zijn stelplicht. Ook indien er geheel veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat er door toedoen van de RWZI slibdeeltjes op zijn landerijen en/of de omringende sloten zijn terecht gekomen, dan kan zoals hierna nog zal blijken uit de diverse door [appellant] overgelegde rapporten niet worden afgeleid dat als gevolg daarvan verontreiniging is opgetreden die vervolgens tot de schade heeft geleid. Voor zover er derhalve al sprake zou zijn van enige normschending aan de zijde van de provincie en/of het waterschap, is onvoldoende gesteld om ervan te kunnen uitgaan dat deze normschending in enig verband met de schade van [appellant] staat. 10.8 Het vorenstaande leidt het hof tot de conclusie dat wat betreft de lozingen van afvalwater niet is gebleken van enige normschending aan de zijde van provincie en het waterschap, en dat voor zover het om de mogelijke verwaaiing van slibdeeltjes gaat, niet is komen vast te staan dat als gevolg hiervan verontreiniging is opgetreden. 11. Het hof is voorts van oordeel dat ook los van het vorenstaande niet is gebleken van enige normschending door de provincie en het waterschap. Het hof overweegt hiertoe dat [appellant] weliswaar een groot aantal rapporten in het geding heeft gebracht waarin verslag wordt gedaan van onderzoek naar een mogelijk verband tussen de op zijn gronden aangetroffen verontreiniging en de activiteiten van de RWZI, maar - anders dan [appellant] stelt - volgt uit geen van deze rapporten dat de verontreiniging (mogelijk) is veroorzaakt door de RWZI. Het hof verwijst in dit verband naar de uitvoerige weergave van de conclusies van de verschillende onderzoekers, zoals vermeld bij de weergave van de vaststaande feiten in het beroepen vonnis. Uitsluitend dr. G.H.M. Counotte, toxicoloog bij de Gezondheidsdienst voor Dieren B.V., heeft geconcludeerd dat door handelen van de RWZI risico's in het leven zijn geroepen waarbij de gezondheid en leven van dieren in gevaar is gebracht en dat het risico dat dieren daaraan overlijden aanwezig is (zie zijn rapport van 17 januari 2004, productie 54 bij de inleidende dagvaarding). Uit zijn rapport blijkt dat hij niet zelf onderzoek ter plaatse heeft verricht, maar op basis van de reeds beschikbare rapportages van andere onderzoekers heeft beoordeeld of door handelen c.q. nalaten van de RWZI het risico in het leven is geroepen dat dieren overlijden indien zij in aanraking komen met de door de RWZI in het verkeer gebrachte stoffen, welke vraag hij zoals hiervoor vermeld bevestigend heeft beantwoord. Het rapport van Counotte is derhalve gebaseerd op de aanname dat de aangetroffen stoffen door de RWZI in het milieu zijn terechtgekomen, terwijl de in de beoordeling betrokken onderzoeksrapporten voor een dergelijke vergaande conclusies geen basis bieden. In dit verband verwijst het hof bij wijze van voorbeeld naar de door Haskoning aangetroffen cadmium op het land van [appellant]: de concentratie cadmium in de genomen bodemmonsters is volgens het RIVM/RIZA veel hoger (> 100 x) dan in het zuiveringsslib (zie voormeld rapport, pagina 22). 11.1 Gelet op het vorenstaande kan aan het rapport van Counotte niet die betekenis worden toegekend, die [appellant] daaraan gehecht wil zien. 11.2 Ook grief IV faalt derhalve. 12. Het vorenstaande leidt het hof tot de slotsom dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om enig bewijsaanbod te honoreren. Dit brengt mee dat grief V eveneens tevergeefs is voorgedragen. 13. Grief VI - die klaagt over de in eerste aanleg uitgesproken proceskosten-veroordeling - heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen bespreking. De slotsom 14. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (3,5 punt in tarief VII). De beslissing Het gerechtshof: bekrachtigt het vonnis waarvan beroep; veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van de provincie en het waterschap tot aan deze uitspraak op € 300,-- aan verschotten en € 13.632,50 aan geliquideerd salaris voor de advocaat. Aldus gewezen door mrs. Telman, voorzitter, Streppel en Verschuur, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 18 november 2008 in bijzijn van de griffier.